De 4 gedichten vormen een complex dat als fundament het kindbeeld, de regressieve tijdsbeleving en het droomvermogen heeft.
Aeternitatis
Avond zwijgt zich wanend neer
Tast de zenuw schraal gelaat
Duivel wijst mijn lege bed
Zijn vinger krom onrein en koud
Woordenschroot betast mijn hals
Spottend rond het mensschavot
Waan ik mij een god almachtig
Daar waar kind de eenheid speelt
Vel mijn daad van plicht en zorg
Schenk mij deel van jeugd en hart
Vel mijn tong die scherp gesneden
Zielsveel mens vergeet te zijn
Kuierend hoofd herinnert schuld
En echokreet uit moederschoot
Waar zuiver kiemt de synergie
En bloedvat vader danig krimpt
Staar mij wreed en rem de klok
Stop bedachtzaam het verloop
Ooghaar trilt op maat van hart
Op blinde bron als zinnebeeld
Zo kies ik mijn tijd verbeeld
Verlaat ik binding bot gesterkt
Liefdeslot aardt nieuwe grond
In dochtershand en morgenlicht
Tast de zenuw schraal gelaat
Duivel wijst mijn lege bed
Zijn vinger krom onrein en koud
Woordenschroot betast mijn hals
Spottend rond het mensschavot
Waan ik mij een god almachtig
Daar waar kind de eenheid speelt
Vel mijn daad van plicht en zorg
Schenk mij deel van jeugd en hart
Vel mijn tong die scherp gesneden
Zielsveel mens vergeet te zijn
Kuierend hoofd herinnert schuld
En echokreet uit moederschoot
Waar zuiver kiemt de synergie
En bloedvat vader danig krimpt
Staar mij wreed en rem de klok
Stop bedachtzaam het verloop
Ooghaar trilt op maat van hart
Op blinde bron als zinnebeeld
Zo kies ik mijn tijd verbeeld
Verlaat ik binding bot gesterkt
Liefdeslot aardt nieuwe grond
In dochtershand en morgenlicht
Terugkeer (2de ronde Turing Gedichtenwedstrijd)
Zweef mijn hoofd door nachtkamers, verstil penibel levenslied
Dat zingt van dorp, stad en land, buur en kind en klein verdriet
Als ik terugkeer bij het bloedvat, helix bron van wetenschap
Vind ik tijd verdwaasd beneveld, zwalkend zonder meesterschap
Waar is nu als ik beschouw het tegendraads waarin ik keer
Garnizoen van voortgang zwijg! Drijf mij terug naar jongeheer
Maak mij uit voor laffe hond, maak mij uit voor leugenaar
Vind ik engel stil verbaasd als kind weerspiegeld kunstenaar
Blinde vlek verduistert mij, sluiert wijsheid zonder feit
Weegt gewicht zo telbaar zwaar, in parallelle werkelijkheid
God zo onvoorstelbaar groot, valt de hemel omgekeerd
Roep mij terug in uw schoot, moeder ik ben weergekeerd
Bron die schenkt mijn enig lot, zwervend hoofd nog zonder zicht
Ontruim de ziel en laat mij los, ontkader hart en evenwicht
Wens mij klein mijn kleinste ik, versta mij niet in wat ik zeg
Ik drink vrucht en longen leeg, laatste zin, voor eeuwig weg
Dat zingt van dorp, stad en land, buur en kind en klein verdriet
Als ik terugkeer bij het bloedvat, helix bron van wetenschap
Vind ik tijd verdwaasd beneveld, zwalkend zonder meesterschap
Waar is nu als ik beschouw het tegendraads waarin ik keer
Garnizoen van voortgang zwijg! Drijf mij terug naar jongeheer
Maak mij uit voor laffe hond, maak mij uit voor leugenaar
Vind ik engel stil verbaasd als kind weerspiegeld kunstenaar
Blinde vlek verduistert mij, sluiert wijsheid zonder feit
Weegt gewicht zo telbaar zwaar, in parallelle werkelijkheid
God zo onvoorstelbaar groot, valt de hemel omgekeerd
Roep mij terug in uw schoot, moeder ik ben weergekeerd
Bron die schenkt mijn enig lot, zwervend hoofd nog zonder zicht
Ontruim de ziel en laat mij los, ontkader hart en evenwicht
Wens mij klein mijn kleinste ik, versta mij niet in wat ik zeg
Ik drink vrucht en longen leeg, laatste zin, voor eeuwig weg
De 5de cyclus
Braakliggend helterrein staart in melkinkt
en verkilt het zoet dat inslapen is,
Broze hand klampt zich vast, schaaft de richels
langs fronsend facie en voorhoofdsvocht
- over de oorrand galoppeert ontstelt rumoer dat dreigt met toornige lust,
en vindt mijn oog dat kolkt in kas en lichaamszuur, waar zon zich baadt in chimaerazee die zielen splijt en drijft op ruimte als een hemel in al -
Dan stopt het,
schokt mijn lichaam opzij,
plakt het laken als huid aan hiel en bovenbeen,
draagt zuchtend kussen mijn hoofd en ontgoochelde lucht
De wrede cortex, wervelend door neveldroom, sluipt uit het zicht,
vermomd in een laatste poging de slaap te misleiden,
omdat hij lot is dat leeft op de tast
en verkilt het zoet dat inslapen is,
Broze hand klampt zich vast, schaaft de richels
langs fronsend facie en voorhoofdsvocht
- over de oorrand galoppeert ontstelt rumoer dat dreigt met toornige lust,
en vindt mijn oog dat kolkt in kas en lichaamszuur, waar zon zich baadt in chimaerazee die zielen splijt en drijft op ruimte als een hemel in al -
Dan stopt het,
schokt mijn lichaam opzij,
plakt het laken als huid aan hiel en bovenbeen,
draagt zuchtend kussen mijn hoofd en ontgoochelde lucht
De wrede cortex, wervelend door neveldroom, sluipt uit het zicht,
vermomd in een laatste poging de slaap te misleiden,
omdat hij lot is dat leeft op de tast
De ontspiegelde stem
Loden triolen strijken voort
waar zenuwsnaar rust op kam,
hout kerft diep het ranke lichaam,
hals glijdt steen, het corpus kraakt
Dan vergruist een stem het slot
(terwijl de toon zich nog herinnert: een onderliggend wonderland)
― somber licht lost kamer op zover het oog nog reiken kan,
van muur tot hoek zo ver en leeg, van stof tot naakte huid,
van statuskramp tot schrompelklier, van al te zware lucht:
verschraald en afgewend het stemgezicht ―
Kleine vingers twijfelen voort, smalle rug kromt zich weg,
oog richt star op kille vloer,
en stem bijt diep
verheven door
Maar dan neemt kind haar stralenhand,
dwingt de muur waarachtig neer,
ontspiegeld glas vliegt wereld binnen
en al wat splijt wringt zich los,
spat uiteen het zuivere slot dat opent
oog genadig oor, waar opgewonden
klank geleidt, en gezongen wind het koor verheft
Vrij beweegt de demon dood
vuur verlaat de oude drift,
nu kind bemint de klank die leeft
uit kern en lot dat liefde is
waar zenuwsnaar rust op kam,
hout kerft diep het ranke lichaam,
hals glijdt steen, het corpus kraakt
Dan vergruist een stem het slot
(terwijl de toon zich nog herinnert: een onderliggend wonderland)
― somber licht lost kamer op zover het oog nog reiken kan,
van muur tot hoek zo ver en leeg, van stof tot naakte huid,
van statuskramp tot schrompelklier, van al te zware lucht:
verschraald en afgewend het stemgezicht ―
Kleine vingers twijfelen voort, smalle rug kromt zich weg,
oog richt star op kille vloer,
en stem bijt diep
verheven door
Maar dan neemt kind haar stralenhand,
dwingt de muur waarachtig neer,
ontspiegeld glas vliegt wereld binnen
en al wat splijt wringt zich los,
spat uiteen het zuivere slot dat opent
oog genadig oor, waar opgewonden
klank geleidt, en gezongen wind het koor verheft
Vrij beweegt de demon dood
vuur verlaat de oude drift,
nu kind bemint de klank die leeft
uit kern en lot dat liefde is