De lezer
Ik troebleer graag de visie
of opzichtig het oog van al
dat aandachtig het symbool
in onbegrepen stelling aankijkt
Mijn lezer ademt zonder toonslag
in het theater van zijn concentratie
waar in stilte wordt verwerkt
wat mijn tekst voor tekens geeft
Plotseling verdoemt hij ‘de schrijver’
en begeeft zich op het hellende vlak
dat nieuwe gedachten zijn die jagen
op de plek waar mijn pen zijn inkt verliest
daar waar de lezer eens, maar later dan nu,
weer de lucht zal moeten worden die hij dient te zijn
of opzichtig het oog van al
dat aandachtig het symbool
in onbegrepen stelling aankijkt
Mijn lezer ademt zonder toonslag
in het theater van zijn concentratie
waar in stilte wordt verwerkt
wat mijn tekst voor tekens geeft
Plotseling verdoemt hij ‘de schrijver’
en begeeft zich op het hellende vlak
dat nieuwe gedachten zijn die jagen
op de plek waar mijn pen zijn inkt verliest
daar waar de lezer eens, maar later dan nu,
weer de lucht zal moeten worden die hij dient te zijn
Lumen
Flatscreen schemert gestold zijn licht langs ongelezen boekenkast
en voert publiek gedaante op
Gemoed beknelt het kritisch oog dat enkel nog de afstand schat
waar lezen lui bestaan verzaakt
Ik draai mij om in lome nacht en kijk naar het bewoonde thuis
verborgen licht dat raadsel blijft
Koning, Keizer tonen moed, maar leven slechts papierenwoord
droombeeld zingt zich langzaam weg
Als ik zwaai keert niets weerom of lacht mij doof voor even terug
sta ik alleen in sombere maan
Kloppend oor drukt stroef opzij de vroege vogels om mij heen
de straten leeg op kranten na
Notebooklicht betover mij, vervul mijn oude loden ziel
van nooit meer slapen, en nooit meer opstaan
Raak mijn hoofd, en benevel mijn oog
met je wereld, lach en wijsheid
en voert publiek gedaante op
Gemoed beknelt het kritisch oog dat enkel nog de afstand schat
waar lezen lui bestaan verzaakt
Ik draai mij om in lome nacht en kijk naar het bewoonde thuis
verborgen licht dat raadsel blijft
Koning, Keizer tonen moed, maar leven slechts papierenwoord
droombeeld zingt zich langzaam weg
Als ik zwaai keert niets weerom of lacht mij doof voor even terug
sta ik alleen in sombere maan
Kloppend oor drukt stroef opzij de vroege vogels om mij heen
de straten leeg op kranten na
Notebooklicht betover mij, vervul mijn oude loden ziel
van nooit meer slapen, en nooit meer opstaan
Raak mijn hoofd, en benevel mijn oog
met je wereld, lach en wijsheid
De vogel ziet
De vlucht voelt glad zo zonder regen
als de wind zijn glijden ras bedient
Andere vogels trekken cirkels
pikken krijsend brood vandaan
Het park bedient zijn nachtelijk uur
als zuurstof rijk het gas verdrijft
Het kruispunt tettert woest gevaar
met rubber lucht en blikken gloed
Het lichaam legt zich zielloos neer
treedt langzaam uit op motorkap
Blauw licht zwaait hem monter toe
het kerkhof aan de stad voorbij
Een tuin toont hem de oude vrouw
een doekje kreukelt in haar hand
Een kindje gilt nabij de hoek
schelt zijn oor bedekt met veer
De vogel ziet niets als mysterie
niets als last of evenwicht
het is de lezer daar beneden
die hij nimmer duiden kan
als de wind zijn glijden ras bedient
Andere vogels trekken cirkels
pikken krijsend brood vandaan
Het park bedient zijn nachtelijk uur
als zuurstof rijk het gas verdrijft
Het kruispunt tettert woest gevaar
met rubber lucht en blikken gloed
Het lichaam legt zich zielloos neer
treedt langzaam uit op motorkap
Blauw licht zwaait hem monter toe
het kerkhof aan de stad voorbij
Een tuin toont hem de oude vrouw
een doekje kreukelt in haar hand
Een kindje gilt nabij de hoek
schelt zijn oor bedekt met veer
De vogel ziet niets als mysterie
niets als last of evenwicht
het is de lezer daar beneden
die hij nimmer duiden kan
Zolang de zon
Een met theebladeren bepakte muilezel strompelt uit de tuin van het huis aan de kronkelende laan, ver weg van hier, in een vreemd ver land, ver weg van mij, uit het zicht van mijn lichaam dat wankelt in de stad die een misverstand is of slechts een misverstaan, die mijn ontwaken en mijn slaap bekent
Ik wacht op het arriveren van de zoet doordrongen bladeren om een bedachtzame thee te schenken, ik wacht en ik wacht, als een zot op de hoek bij de kade waar al lang geen schepen meer met hun vracht passeren, of waar heel vroeger, op eenzelfde uur, bij het intreden van de avond de olielampen ontstoken werden
De ezel met de zware last komt niet, de ezel zal nooit komen omdat de avond valt en het laatste restje van wat eenvoudig licht over mijn meezuchtende schouders strijkt, terwijl ik terugschuifel naar de straat waar ik geboren ben, een straat die hier niet ver vandaan moet zijn, altijd zal zijn, zolang iemand dat nog weet, aangaat, de naam nog weet, zolang ik sta tegenover mezelf, niet in de spiegeling van het grachtwater, en ook niet in de spiegeling van het oog van een ander mens, die ik hier zomaar zou kunnen treffen, maar die bij voortduring aan mij voorbij gaat, zijn eigen weg, over dezelfde grond, een gedeelde grond die wij niet delen, met zijn waters en bruggen, onuitputtelijke bron van rumoer
zolang een zon ons verwarmt, mij behaagt,
of de dagen dragelijk houdt,
zijn de nachten onoverkomelijk.
Ik wacht op het arriveren van de zoet doordrongen bladeren om een bedachtzame thee te schenken, ik wacht en ik wacht, als een zot op de hoek bij de kade waar al lang geen schepen meer met hun vracht passeren, of waar heel vroeger, op eenzelfde uur, bij het intreden van de avond de olielampen ontstoken werden
De ezel met de zware last komt niet, de ezel zal nooit komen omdat de avond valt en het laatste restje van wat eenvoudig licht over mijn meezuchtende schouders strijkt, terwijl ik terugschuifel naar de straat waar ik geboren ben, een straat die hier niet ver vandaan moet zijn, altijd zal zijn, zolang iemand dat nog weet, aangaat, de naam nog weet, zolang ik sta tegenover mezelf, niet in de spiegeling van het grachtwater, en ook niet in de spiegeling van het oog van een ander mens, die ik hier zomaar zou kunnen treffen, maar die bij voortduring aan mij voorbij gaat, zijn eigen weg, over dezelfde grond, een gedeelde grond die wij niet delen, met zijn waters en bruggen, onuitputtelijke bron van rumoer
zolang een zon ons verwarmt, mij behaagt,
of de dagen dragelijk houdt,
zijn de nachten onoverkomelijk.
Schrijven is techniek
Ik benijd hem niet, deze schrijver
die zegt dat schrijven techniek is
bepaald door een bepaling
gedefinieerd uit geijkte aard
zijn schrijven zal zich niet bewegen
over de afgrond, hooguit er even langs
maar dan angstig snel weer terug
de woeste stroom zal hij mijden
en haastig zoeken naar de brug
die met techniek is gebouwd
veilig zal hij de overkant bereiken
waar zijn volgelingen op hem wachten
om hem te huldigen voor zijn trouw
met lof overladen zal hij hen leiden
over de weg van succes die hij
zo goed kent, die hij bemint
maar ik kan hem niet horen vanaf hier
omdat het woeste water mijn oren bedekt
en de overkant mij onverschillig laat
alles dat mij nu bezielt is slechts
het kolkende koude vocht dat mij
iets zegt dat ik niet begrijp
met woorden vol schuimend bloed
die vervormen als ik ze lezen wil
en zo de onvolkomenheid grijpen
― ik kijk naar de zwabberende zinnen
die tegen de stroom in mij gade slaan
niet om de overkant te halen maar om
traag te verdrinken in eigenzinnigheid
in een droom van onmogelijkheden
vreemd vertaald
scheef gedicht
of gespleten gedacht ―
ik benijd hem niet, deze schrijver die
voor zijn naakte vrouw staat en tegen
haar praat in strak geformuleerde zinnen
waarin hij uitweidt over zijn mannelijkheid
die woorden nodig heeft om zich te tonen
die met een pen in de ene en een klok
in de andere hand haar lichaam bekijkt
met achter hem een uitgevouwen magazine
waar twee onbekenden elkaar aanraken
bevroren in een vreemde stand
ik benijd zijn vrouw niet
zelfs niet zijn gewillige vriendin
zelfs zijn lieve kind dat nog onwetend is
zou ik niet willen zijn
ik benijd zijn volgelingen niet
zo trouw aan de meester
aan zijn stelligheid
en zijn kennis
waarop hij zich beroept
― lijdzaam volgen zij terwijl achter hen
de liefde zich gelaten terugtrekt
in de schemer van haar
onbegrensde mogelijkheden
drijfnat van de woeste stroom
die eigenlijk de bron is
van het schrijven
van het liegen met liefde
van het veinzen van techniek
van het verdraaien van feiten
van het bedwelmen van rede
het benutten van de geest
van het hoogst haalbare
voordat het noodlot het einde stelt
(zonder ooit de overkant te halen) ―
als schrijven slechts techniek is
droogt zij op tot een dorre geul
zal de overkant dezelfde kant zijn
zoals de werkelijkheid om mij heen
ik ben bang dat schrijven zoiets als liefde is
in haar ongrijpbaar en kaderloos verschijnen
maar als de waarheid stellig gevonden is
zij zich, overbodig, niet meer aandient
die zegt dat schrijven techniek is
bepaald door een bepaling
gedefinieerd uit geijkte aard
zijn schrijven zal zich niet bewegen
over de afgrond, hooguit er even langs
maar dan angstig snel weer terug
de woeste stroom zal hij mijden
en haastig zoeken naar de brug
die met techniek is gebouwd
veilig zal hij de overkant bereiken
waar zijn volgelingen op hem wachten
om hem te huldigen voor zijn trouw
met lof overladen zal hij hen leiden
over de weg van succes die hij
zo goed kent, die hij bemint
maar ik kan hem niet horen vanaf hier
omdat het woeste water mijn oren bedekt
en de overkant mij onverschillig laat
alles dat mij nu bezielt is slechts
het kolkende koude vocht dat mij
iets zegt dat ik niet begrijp
met woorden vol schuimend bloed
die vervormen als ik ze lezen wil
en zo de onvolkomenheid grijpen
― ik kijk naar de zwabberende zinnen
die tegen de stroom in mij gade slaan
niet om de overkant te halen maar om
traag te verdrinken in eigenzinnigheid
in een droom van onmogelijkheden
vreemd vertaald
scheef gedicht
of gespleten gedacht ―
ik benijd hem niet, deze schrijver die
voor zijn naakte vrouw staat en tegen
haar praat in strak geformuleerde zinnen
waarin hij uitweidt over zijn mannelijkheid
die woorden nodig heeft om zich te tonen
die met een pen in de ene en een klok
in de andere hand haar lichaam bekijkt
met achter hem een uitgevouwen magazine
waar twee onbekenden elkaar aanraken
bevroren in een vreemde stand
ik benijd zijn vrouw niet
zelfs niet zijn gewillige vriendin
zelfs zijn lieve kind dat nog onwetend is
zou ik niet willen zijn
ik benijd zijn volgelingen niet
zo trouw aan de meester
aan zijn stelligheid
en zijn kennis
waarop hij zich beroept
― lijdzaam volgen zij terwijl achter hen
de liefde zich gelaten terugtrekt
in de schemer van haar
onbegrensde mogelijkheden
drijfnat van de woeste stroom
die eigenlijk de bron is
van het schrijven
van het liegen met liefde
van het veinzen van techniek
van het verdraaien van feiten
van het bedwelmen van rede
het benutten van de geest
van het hoogst haalbare
voordat het noodlot het einde stelt
(zonder ooit de overkant te halen) ―
als schrijven slechts techniek is
droogt zij op tot een dorre geul
zal de overkant dezelfde kant zijn
zoals de werkelijkheid om mij heen
ik ben bang dat schrijven zoiets als liefde is
in haar ongrijpbaar en kaderloos verschijnen
maar als de waarheid stellig gevonden is
zij zich, overbodig, niet meer aandient
Avondland
De voetzolen van de Afrikaan schuiven over het asfalt, talmend door de
wolkenschaduwen die het daglicht tekent
Aan het einde van de straat, op de hoek, zit een man op zijn knieën met
een rubberen hamer in zijn hand
Kloppend tikt hij tegen de achterkant van een tegel, enig zand valt op de
stoep, de tegel plaatst hij behoedzaam
Even kijkt hij op en ziet de Afrikaan lopen, hij volgt hem met zijn ogen
maar gaat weer verder met het werk dat af moet voor het einde van de dag,
zodat hij op tijd weer thuis is, de kinderen begroet, zijn vrouw kust,
het avondeten, de bank, het blikje bier
De Afrikaan komt naast hem staan en kijkt naar het werk, daarna richt hij
zijn blik naar de zon, een moment:
het prikt aan zijn ogen ondanks dat hij ze zo klein mogelijk maakt
Hij zegt niets, de man ook niet: die kijkt niet eens op
De Afrikaan vervolgt zijn weg
De straat is klaar om bereden te worden, de stoep sluit naadloos aan, de huizen in de
straat staan recht, de daken lekken niet, de deuren kunnen op slot, het gras in de
tuinen is gemaaid en de lampen verlichten de avonden
In de huizen zijn zachte bedden voor nachten die nauwelijks verduisteren,
kranen waar helder water uit stroomt, platte TV’s die bewegingen kleuren,
auto’s die glimmend de huizen spiegelen,
grote en kleine fietsen her en der tegen de schuttingen, een ziekenhuis in de buurt,
een paspoort tussen de boeken, uit een open raam klinkt muziek
De Afrikaan staat stil en sluit zijn ogen
De 6de en 7de dag van de week rent de hond in het bos, wordt er getennist,
gevoetbald, gejogd, gekampeerd, gelogeerd, gereisd, gevierd, gedronken,
gelezen, geluisterd, gekeken, gewinkeld, getwijfeld, gekocht, gebraden,
gestoomd, gegrild, gepuzzeld, gesnoept, gespeeld
Is dat alles tijd? denkt de Afrikaan
― het gezicht van zijn broer dat verdwijnt onder het gele zand, van zijn
vader die broos en gebocheld breekt, zijn moeder die haar laatste traan
aan zijn uitgedroogde lippen schenkt, een klein wervelwindje dat de kippen
verjaagt, een zon die geen schaduw maakt, een witte streep hoog in de lucht,
de staart van een zebra die door de doornige struiken heen kwispelt,
de gescheurde grond, de ribben van de geit, de platgebrande hut ―
Is het tijd?
De Afrikaan bidt niet meer. Het vlees proeft hij niet. Zijn spreken wordt
niet verstaan. Zijn weg is bewandeld. Gelopen. Vermoeid gaat hij de trap
op naar de kleine zolderkamer die hem kosteloos werd aangeboden door
de oude vrouw die zijn naam maar niet begrijpt. Door het kleine raampje
in het schuine dak is alleen de lucht te zien. De grote lege lucht waaronder
alles is, en niets meer. De balk die het dak draagt is onlangs nog vernieuwd.
In de hoek ligt een scheepstouw: de oude vrouw had verteld dat haar man
ooit een visser was, op zee, de Zuiderzee, en zijn vis verkocht in het dorp,
en de beste vis voor zijn vrouw achterhield, en voor zijn kinderen.
wolkenschaduwen die het daglicht tekent
Aan het einde van de straat, op de hoek, zit een man op zijn knieën met
een rubberen hamer in zijn hand
Kloppend tikt hij tegen de achterkant van een tegel, enig zand valt op de
stoep, de tegel plaatst hij behoedzaam
Even kijkt hij op en ziet de Afrikaan lopen, hij volgt hem met zijn ogen
maar gaat weer verder met het werk dat af moet voor het einde van de dag,
zodat hij op tijd weer thuis is, de kinderen begroet, zijn vrouw kust,
het avondeten, de bank, het blikje bier
De Afrikaan komt naast hem staan en kijkt naar het werk, daarna richt hij
zijn blik naar de zon, een moment:
het prikt aan zijn ogen ondanks dat hij ze zo klein mogelijk maakt
Hij zegt niets, de man ook niet: die kijkt niet eens op
De Afrikaan vervolgt zijn weg
De straat is klaar om bereden te worden, de stoep sluit naadloos aan, de huizen in de
straat staan recht, de daken lekken niet, de deuren kunnen op slot, het gras in de
tuinen is gemaaid en de lampen verlichten de avonden
In de huizen zijn zachte bedden voor nachten die nauwelijks verduisteren,
kranen waar helder water uit stroomt, platte TV’s die bewegingen kleuren,
auto’s die glimmend de huizen spiegelen,
grote en kleine fietsen her en der tegen de schuttingen, een ziekenhuis in de buurt,
een paspoort tussen de boeken, uit een open raam klinkt muziek
De Afrikaan staat stil en sluit zijn ogen
De 6de en 7de dag van de week rent de hond in het bos, wordt er getennist,
gevoetbald, gejogd, gekampeerd, gelogeerd, gereisd, gevierd, gedronken,
gelezen, geluisterd, gekeken, gewinkeld, getwijfeld, gekocht, gebraden,
gestoomd, gegrild, gepuzzeld, gesnoept, gespeeld
Is dat alles tijd? denkt de Afrikaan
― het gezicht van zijn broer dat verdwijnt onder het gele zand, van zijn
vader die broos en gebocheld breekt, zijn moeder die haar laatste traan
aan zijn uitgedroogde lippen schenkt, een klein wervelwindje dat de kippen
verjaagt, een zon die geen schaduw maakt, een witte streep hoog in de lucht,
de staart van een zebra die door de doornige struiken heen kwispelt,
de gescheurde grond, de ribben van de geit, de platgebrande hut ―
Is het tijd?
De Afrikaan bidt niet meer. Het vlees proeft hij niet. Zijn spreken wordt
niet verstaan. Zijn weg is bewandeld. Gelopen. Vermoeid gaat hij de trap
op naar de kleine zolderkamer die hem kosteloos werd aangeboden door
de oude vrouw die zijn naam maar niet begrijpt. Door het kleine raampje
in het schuine dak is alleen de lucht te zien. De grote lege lucht waaronder
alles is, en niets meer. De balk die het dak draagt is onlangs nog vernieuwd.
In de hoek ligt een scheepstouw: de oude vrouw had verteld dat haar man
ooit een visser was, op zee, de Zuiderzee, en zijn vis verkocht in het dorp,
en de beste vis voor zijn vrouw achterhield, en voor zijn kinderen.
Society
Ik kom niet naar je toe
ik weet dat je mij zult mergelen
met de vraag waarom ik weiger mij te tonen
Ik ken je roep en scherpe tong
met woorden die zeuren en zieken
die snijden als onbeschaamde lust vol burgerzin
Het is niet dat ik je onderschat
want ik weet dat jij beter kunt leren
omdat je leeft in regelschrift gelijk je denken
Het is niet de vraag die je stelt
die mijn positie ongevraagd bepaalt
of mij doet huiveren voor een eensgezind geluid
Het is juist uit laf respect
dat ik een oorlog van onbegrip
aan jouw ongeschreven leven voorbij laat gaan
Eenduidig trek ik mij terug
uit het snijvlak van consequenties
onaanraakbaar voor de uitdagende staat van beleg
of
wellicht slechts een metafysisch misverstand
ik weet dat je mij zult mergelen
met de vraag waarom ik weiger mij te tonen
Ik ken je roep en scherpe tong
met woorden die zeuren en zieken
die snijden als onbeschaamde lust vol burgerzin
Het is niet dat ik je onderschat
want ik weet dat jij beter kunt leren
omdat je leeft in regelschrift gelijk je denken
Het is niet de vraag die je stelt
die mijn positie ongevraagd bepaalt
of mij doet huiveren voor een eensgezind geluid
Het is juist uit laf respect
dat ik een oorlog van onbegrip
aan jouw ongeschreven leven voorbij laat gaan
Eenduidig trek ik mij terug
uit het snijvlak van consequenties
onaanraakbaar voor de uitdagende staat van beleg
of
wellicht slechts een metafysisch misverstand