Berlijn trilogie
Rondom zwerven de wolven
De routine kent een ritme dat hem aangenaam stemt,
alles ligt gereed: de kroontjespen naast het inktglaasje,
een korte en een iets langere liniaal, beiden van hout,
en een dikke gum die hij nauwelijks nog gebruikt
Er is genoeg plaats voor zijn statige pet, waarvan
het leer enkele barstjes toont rondom het zilveren
doodshoofdje dat lijkt te rusten op een koord dat
het begin aankondigt van de glinsterende klep
Even, heel even, zucht hij bij het zien van de
nieuwe lijst namen, die geen namen zijn maar
kronkelende symbolen die zich rangschikken
en voegen naar tijden, nummers en plaatsen
― het is rustig buiten, veel mannen zijn ver weg,
vanuit heel Europa komen de ansichtkaarten, alsof
ze op vakantie zijn aan de Oostzee, in Prora ―
hij neuriet een liedje dat hij nog kent van de opleiding
Op de uiterste hoek van het bureau staat Vera
achter glas dat hij licht met zijn nagels aantikt,
waarna hij zijn hoofd richting het raam draait
omdat hij vermoedt dat er wolken naderen
Maar de tijd schiet voorbij en de wolken zijn
rook van woedend geschut dat donderend
door de straten trekt, bemand door jonge
jongens gehouwen uit stalen wraakvizieren
Terwijl de rook nog op het bluswater drijft
rijden vrouwen de kruiwagens door de stad
met in hun ooghoeken de dreigende soldaat
die zich voor even ontspant met een sigaret
Een schim van nieuw geluk schiet wortel
als Tartarus zich wonderbaarlijk ontleedt
met veerkracht vuurt een bekend verlangen
de doden die nog kwelden voorgoed uiteen
Een dirigent dirigeert een ode aan de vreugde
een jonge cineast schiet de hemel boven Berlijn
door een luidspreker van een metro zingt een
eenzame stem zijn hese lied: liefde is blindheid
Alles is slechts kijken geworden op een stil
verzadigde grond van steen die nauwelijks
nog natrilt omdat het duizendjarig rijk
een duizendjarig beginnen is geworden
Meer naar het oosten staan nog lege wagons
(verroeste treinstellen op verroeste rails
die lijdzaam wachten op verloren grond)
― een oude vrouw, geholpen door haar zoon,
schiet een foto met zijn mobiele telefoon,
ze steunt op een stok en haar ogen drijven rustig
in het waterige wit waarin de wagon zich spiegelt
terwijl in Brandenburg een wolvenwijfje het slik
van haar pasgeboren wolvenjong likt
en de rekel gespannen toekijkt,
op zijn hoede voor mogelijk gevaar ―
alles ligt gereed: de kroontjespen naast het inktglaasje,
een korte en een iets langere liniaal, beiden van hout,
en een dikke gum die hij nauwelijks nog gebruikt
Er is genoeg plaats voor zijn statige pet, waarvan
het leer enkele barstjes toont rondom het zilveren
doodshoofdje dat lijkt te rusten op een koord dat
het begin aankondigt van de glinsterende klep
Even, heel even, zucht hij bij het zien van de
nieuwe lijst namen, die geen namen zijn maar
kronkelende symbolen die zich rangschikken
en voegen naar tijden, nummers en plaatsen
― het is rustig buiten, veel mannen zijn ver weg,
vanuit heel Europa komen de ansichtkaarten, alsof
ze op vakantie zijn aan de Oostzee, in Prora ―
hij neuriet een liedje dat hij nog kent van de opleiding
Op de uiterste hoek van het bureau staat Vera
achter glas dat hij licht met zijn nagels aantikt,
waarna hij zijn hoofd richting het raam draait
omdat hij vermoedt dat er wolken naderen
Maar de tijd schiet voorbij en de wolken zijn
rook van woedend geschut dat donderend
door de straten trekt, bemand door jonge
jongens gehouwen uit stalen wraakvizieren
Terwijl de rook nog op het bluswater drijft
rijden vrouwen de kruiwagens door de stad
met in hun ooghoeken de dreigende soldaat
die zich voor even ontspant met een sigaret
Een schim van nieuw geluk schiet wortel
als Tartarus zich wonderbaarlijk ontleedt
met veerkracht vuurt een bekend verlangen
de doden die nog kwelden voorgoed uiteen
Een dirigent dirigeert een ode aan de vreugde
een jonge cineast schiet de hemel boven Berlijn
door een luidspreker van een metro zingt een
eenzame stem zijn hese lied: liefde is blindheid
Alles is slechts kijken geworden op een stil
verzadigde grond van steen die nauwelijks
nog natrilt omdat het duizendjarig rijk
een duizendjarig beginnen is geworden
Meer naar het oosten staan nog lege wagons
(verroeste treinstellen op verroeste rails
die lijdzaam wachten op verloren grond)
― een oude vrouw, geholpen door haar zoon,
schiet een foto met zijn mobiele telefoon,
ze steunt op een stok en haar ogen drijven rustig
in het waterige wit waarin de wagon zich spiegelt
terwijl in Brandenburg een wolvenwijfje het slik
van haar pasgeboren wolvenjong likt
en de rekel gespannen toekijkt,
op zijn hoede voor mogelijk gevaar ―
Stad van niets meer
Niets herinnert mij, niet mijn herinnering
anders dan het beeld dat is vastgelegd
en veel kleiner is, omdat zij kader is van
een enkele kijker die niet meer ziet dan waar
hij kijkt, dan waar hij richt met zijn oog,
met zijn lens en draaiende techniek
Wellicht dat het er niet toe doet wat men zich
herinnert als men er geen deel van is geweest
terwijl men rondkijkt in het verjaarde decor
van het duivelsstuk dat ooit was uitverkocht
Wellicht dat de vrolijke nachtbrakers, die nu
elkaar verwennen in kleurig leer en zich
terugtrekken in verduisterde kamers waar
de klank zich waant een gemartelde te zijn
en de liefde zich bevrijdt van enig gestelde
wet, hun marcherende grootvaders uitlachen
Wellicht kon mijn vader, die nog kind was,
nauwelijks vermoeden hoe hij (en moeder ook)
gehouwen zou worden uit een duister dat
optrekkende mist was van gescheurd plamuur
stinkend naar ongewassen lijk en dempend de
noodkreet van uitgemergelde onschuld
van achternamen die nooit meer klinken
anders dan het beeld dat is vastgelegd
en veel kleiner is, omdat zij kader is van
een enkele kijker die niet meer ziet dan waar
hij kijkt, dan waar hij richt met zijn oog,
met zijn lens en draaiende techniek
Wellicht dat het er niet toe doet wat men zich
herinnert als men er geen deel van is geweest
terwijl men rondkijkt in het verjaarde decor
van het duivelsstuk dat ooit was uitverkocht
Wellicht dat de vrolijke nachtbrakers, die nu
elkaar verwennen in kleurig leer en zich
terugtrekken in verduisterde kamers waar
de klank zich waant een gemartelde te zijn
en de liefde zich bevrijdt van enig gestelde
wet, hun marcherende grootvaders uitlachen
Wellicht kon mijn vader, die nog kind was,
nauwelijks vermoeden hoe hij (en moeder ook)
gehouwen zou worden uit een duister dat
optrekkende mist was van gescheurd plamuur
stinkend naar ongewassen lijk en dempend de
noodkreet van uitgemergelde onschuld
van achternamen die nooit meer klinken
Wij zouden helden kunnen zijn
Onder het zachtgele licht van de gaslampen zijn
de jonge mensen die vrijheid spelen in de uitgerekte
nachten nauwelijks te ontwaren als zij met hun handen
wapperen om een taxi tot een moment van stilte te manen
een bestuurder uit Egypte leert een vunzig woord in
een taal die hij niet kent maar eenzelfde klank treft,
een bestuurder die nog altijd een Ossi wordt genoemd
zeurt maar door over verlies, verval en verleden tijd
een jonge vrouw die bijverdient ontvangt lacherig
de stoute grapjes van haar dronken passagier maar
herpakt zich snel en spreekt streng in de lange tunnel:
jetzt fahren wir unter dem Tiergarten
― de junks rond der Bahnhof zijn uitgekocht
en tevreden wandelen ingevlogen consumenten
over het economische wondertapijt waar geen
spoor zich nog toont van mortier of granaat ―
ik kijk door de ramen van de trein naar de invallende
avond die zich eenvoudig plaatst in de schemer van
een geheugen dat geen monument verdient en niet
drukt op de jongens die de meisjes hitsig nafluiten
daar waar ooit Fritz Lang zijn ‘Metropolis’ schoot
en waar Dakota’s dag en nacht onrustig vlogen
waar Paul Graetz ‘mit der Uhr in der hand’ zong
en ‘die Pfeffermühle’ zijn gepeperde gal spuugde
waar ooit een jonge atleet, met een plukje katoen in zijn hand
(dat zijn grootvader hem had meegegeven voor geluk),
op schoenen van Adolf Dassler, vier maal goud won
de jonge mensen die vrijheid spelen in de uitgerekte
nachten nauwelijks te ontwaren als zij met hun handen
wapperen om een taxi tot een moment van stilte te manen
een bestuurder uit Egypte leert een vunzig woord in
een taal die hij niet kent maar eenzelfde klank treft,
een bestuurder die nog altijd een Ossi wordt genoemd
zeurt maar door over verlies, verval en verleden tijd
een jonge vrouw die bijverdient ontvangt lacherig
de stoute grapjes van haar dronken passagier maar
herpakt zich snel en spreekt streng in de lange tunnel:
jetzt fahren wir unter dem Tiergarten
― de junks rond der Bahnhof zijn uitgekocht
en tevreden wandelen ingevlogen consumenten
over het economische wondertapijt waar geen
spoor zich nog toont van mortier of granaat ―
ik kijk door de ramen van de trein naar de invallende
avond die zich eenvoudig plaatst in de schemer van
een geheugen dat geen monument verdient en niet
drukt op de jongens die de meisjes hitsig nafluiten
daar waar ooit Fritz Lang zijn ‘Metropolis’ schoot
en waar Dakota’s dag en nacht onrustig vlogen
waar Paul Graetz ‘mit der Uhr in der hand’ zong
en ‘die Pfeffermühle’ zijn gepeperde gal spuugde
waar ooit een jonge atleet, met een plukje katoen in zijn hand
(dat zijn grootvader hem had meegegeven voor geluk),
op schoenen van Adolf Dassler, vier maal goud won